…., maar niet tegen chocolademelk!
Deze keer wilde ik over een persoonlijke belevenis vertellen toen ik zo’n drie jaar oud was. De belevenis past in de ontwikkeling van een kind en van de mensheid. Ik blogde daar al eerder over (Zie blog Liefde en dualiteit).
In die blog ging het over de ontwikkeling van de mensheid en de daarin te ontdekken fases. Deze fases doen denken aan de ontwikkeling van de individuele mens: pasgeborene, kind, puber, adolescent, oudere, enzovoort. In vroeger tijden was de ontwikkeling van de mensheid dus ook enige tijd op het niveau van een kind. Net als een kind zich gaandeweg meer bewust wordt, wordt ook de mensheid dat. Het niveau van bewustzijn was in de tijd van bijvoorbeeld Odysseus minder ontwikkeld dan nu.
Ieder kind dat geboren wordt en opgroeit gaat weer opnieuw door deze bewustzijnsfasen heen. De bewustzijnsniveaus moeten telkens opnieuw als het ware veroverd worden.
Omdat het bewustzijnsniveau lager was dan nu, leefde de vroegere mensheid in een sterk ontwikkelde sociale cohesie, een hechte gemeenschap, bijvoorbeeld een stam. Die structuur bood bescherming. Binnen de gemeenschap golden regels en als je je daar niet aan hield ‘lag je eruit’. Dat betekende dat je buiten de gemeenschap werd geplaatst en dat leidde onherroepelijk tot de dood. Zo ontstond vaak een sterk homogeen gezelschap.
En nu mijn belevenis.
Want als kind heb ik dat gevoel van een sterke groep (in mijn geval het gezin) ook eens meegemaakt: mijn ouders waren aan vakantie toe en kennelijk zonder hun twee kinderen van vijf en drie. Wij werden in Kijkduin in een kindertehuis ondergebracht. Als drie-jarige kwam onze ‘verbanning’ naar dit tehuis op mij over alsof onze ouders waren vertrokken om niet meer terug te keren. Vanaf nu stonden mijn zus en ik er alleen voor. Ongetwijfeld hadden mijn ouders ons gezegd dat ze ‘over twee weken weer terug zouden zijn’, maar ik vermoed dat ik dat niet begreep.
Mijn zus en ik trokken samen op. Ik herinner me dat ze eens naar de wc moest en dat die wc in dat tehuis geen bril bleek te hebben. Ik zie me nog met haar samen over deze afwijkende wc gebogen staan met de dringende vraag: wat nu?
Ook herinner ik me dat mijn zus een boterham met pindakaas moest eten en ik wist dat ze daar niet van hield. Ik heb die boterham voor haar opgegeten.
Nog twee andere herinneringen komen bij me boven. Je mocht niet smakken. Dat was een big issue. Als je wel smakte kon je worden weggestuurd, zo meende ik te begrijpen. Dus zorgden we ervoor dat we niet smakten. Want ik begreep heel goed dat ik het me niet kon veroorloven te worden weggestuurd.
Ik stond op het speelplein van het tehuis, tijdens het speelkwartier. Er kwam een kar met chocolademelk het plein op. Ik moest ook een kop drinken. Ik had dat in mijn leven nog niet eerder gedronken en toen ik het proefde walgde ik ervan. Ik moest er bijna van overgeven. Maar van de leiding moest ik de hele kop opdrinken. Ik was woedend: hoe konden ze mij dit aandoen. Tegelijkertijd realiseerde ik me dat als ik niet zou gehoorzamen, ik buiten de gemeenschap zou worden geplaatst en dat betekende onvermijdelijk, zo realiseerde ik me, de dood. Mijn ouders waren al uit mijn leven verdwenen en alleen ‘buiten’ was geen alternatief. Ik dronk de kop op.
Een jaar later moesten we nog eens terug. Wederom voor een paar weken. Daarvan herinner ik me alleen dat ik de leiding vroeg waar een zekere Robbie was gebleven. Met hem trok ik de vorige keer af en toe op. Men vertelde mij dat hij er niet meer was. Zeker gesmakt, dacht ik….