Over de Olympische Spelen blijf ik me verbazen. Hoe komt het dat sommige sporters met een aantal plakken naar huis gaan, voor één sport, bijvoorbeeld zwemmen en andere eindeloos voorrondes moeten spelen, roeien, of zeilen, met erg veel risico’s. Er kan in de tussentijd immers van alles mis gaan. Uiteindelijk leidt het tot één plak, soms helemaal aan het eind van de Spelen.
Of het kan nog anders: bij wielrennen, een teamsport, krijgt alleen de uitverkorene van het team de plak. Het team staat in dienst van deze uitverkorene. De rest is ‘knecht’. Men wint ook wel maar krijgt niets. Vandaar dat Marianne Vos de medaille aan het hele team opdroeg. Waarom werkt dit zo bij deze sport? Hoe zit dat? Hoe werkt dat?
Bij hockey bijvoorbeeld, of bij het roeien van de vrouwen acht, krijgt na een lange aanloop tenminste het hele team een medaille. Als het allemaal goed is gegaan.
En dan de dualiteit: winnen of verliezen. Wat een contrast. Dat is overigens niet zozeer een vraag, het is een constatering, het hoort erbij. Sommige van de turners, bijvoorbeeld, beginnen zoals bekend al als klein kind met turnen en komen na zeg vijftien jaar op de Olympische Spelen. Als ze dat al halen. En dan hebben ze vijftien jaar getraind en dan blijken daar talloze soortgenoten te zijn, de concurrentie en dan eindig je gewoon ergens in de middenmoot of als vierde. Dat is naar verluidt nog teleurstellender. Het verdriet, de teleurstelling, het spat er soms van af.
Maar als je wint, kroon op het werk! De blijdschap, de trots, ook die spat er van af!