Onlangs ontving ik via mijn zuster een verslag over mijn oude, 91-jarige moeder. Ze vertelde dat er zomaar iemand bij mijn moeder ‘op de bonnefooi’ bij haar langs was geweest. Het verslag is om allerlei redenen indrukwekkend, vond ik.
Het verslag
“Gisterenmorgen een dik halfuur bij je moeder geweest; terwijl zij haar koffie dronk even zitten praten, toen voorgesteld om te wandelen, want het was zo’n mooie dag. Zij stifte haar lippen, zocht haar jas uit, koos het goede sjaaltje erbij, hing het andere sjaaltje over de andere, daar-bij-horende jas, pakte wandelstok en de huissleutel en we gingen naar beneden. Zij weet heel goed de lift te bedienen en kijkt vóór het naar buitengaan even in de brievenbus. We liepen een heerlijk ommetje, bewonderden de bloemen en de kastanjeboom die aan de ene kant geel en de andere groen is. Bij een moerbeiboom, dacht ik, je moeder wist het niet, maar zij declameerde meteen de eerste versregels van Nicolaas Beets’ (heb ik thuis opgezocht) gedicht:
“de moerbeitoppen ruisten;
God ging voorbij;
neen, niet voorbij, hij toefde;
Hij wist wat ik behoefde,
en sprak tot mij”
‘Verder weet ik het niet meer’, zei je moeder, maar ik vond het prachtig en vroeg haar de regels te herhalen, wat zij deed. Bij het naderen van blok A, liep een meneer langs ons, naar zijn Mercedes. Hij groette niet en je moeder fluisterde me hardop toe ‘dat is zo’n vervelende man, hij groet nooit!’ Terug van de wandeling, keek zij eerst even in de brievenbus; bij binnenkomst ging de telefoon, waarbij je moeder de huissleutel in de deur liet om op te nemen. Zij kon niet goed verstaan wie er belde en herhaalde wat zij begreep ‘u moet het nummer van de Thuiszorg hebben, dat heb ik niet’. Op de bureautafel zag ik het nummer en je moeder gaf me de telefoon ‘hier, zeg jij maar …’ Ik maakte me kenbaar, hoorde dat er iemand, of iets gaande was aan de andere kant van de lijn, maar er werd niet op mij gereageerd. Vond ik vreemd, dus heb verbinding verbroken en vergeten te kijken of ik via nummermelder iets zag. Ik heb je moeder meteen gevraagd met me mee te lopen naar de voordeur en gevraagd of de huissleutel zo goed hing. Tijdens het wandelen hadden we de thuiszorghulp die “straks” bij je moeder zou komen begroet en toegezwaaid. We hadden genoeg gepraat; je moeder wilde me uitlaten, mee naar beneden. Ik had niet goed opgelet, want zij had geen jas en wandelstok mee. Je moeder zei, dat ze nog even een wandelingetje ging maken, keek vóór het naar buitengaan even in de brievenbus en liep mee. We groetten elkaar en ik ben een ommetje gefietst om er op toe te zien, dat zij niet zou vallen. Toen zij terug naar huis liep zag ze een gestalte in de verte, ik zwaaide en fietste terug naar haar, zei dat ik even rondom was gefietst. Toen ik wist dat zij veilig terug naar binnen ging, groetten we elkaar opnieuw en wuifden. Ik ben ervan overtuigd dat je moeder bij binnenkomst eerst even haar brievenbus controleerde.”
Hier volgt voor de geïnteresseerde lezer het gehele gedicht van Nicolaas Beets:
De moerbeitoppen ruisten
“De moerbeitoppen ruisten;”
God ging voorbij;
Neen, niet voorbij, hij toefde;
Hij wist wat ik behoefde,
En sprak tot mij;
Sprak tot mij in de stille,
De stille nacht;
Gedachten die mij kwelden,
Vervolgden en ontstelden,
Verdreef hij zacht.
Hij liet zijn vrede dalen
Op ziel en zin;
‘k Voelde in zijn vaderarmen
Mij koestren en beschermen,
En sluimerde in.
De morgen die mij wekte
Begroette ik blij.
Ik had zo zacht geslapen,
En Gij, mijn Schild en Wapen,
Waart nog nabij.
Nicolaas Beets
Uit: ‘Domweg gelukkig in de Dapperstraat’
samengesteld door C.J. Aarts en M.C. van Etten (1994)*